Hostname: page-component-586b7cd67f-rcrh6 Total loading time: 0 Render date: 2024-11-30T21:15:39.333Z Has data issue: false hasContentIssue false

Het universaliteitsbeginsel en de Wet Oorlogsstrafrecht1

Published online by Cambridge University Press:  21 May 2009

Get access

Extract

In een opstel in de Feestbundel-François besprak ik enkele volkenrechtelijke aspecten van de Wet Oorlogsstrafrecht, o.a. het universaliteitsbeginsel, dat zou zijn neergelegd in art. 3 aanhef en sub 1 en 3. Genoemd artikel 3 verklaart delen van de Wet Oorlogsstrafrecht toepasselijk op ieder, waar ook, en tegen wie ook hij zijn daden pleegde. Vandaar dat men gewend is dit art. 3 te beschouwen als een toepassing van het universaliteitsbeginsel. Men kan daarbij echter gemakkelijk uit het oog verliezen, dat de onbeperkte mogelijkheid van toepassing slechts dàn in aanmerking komt als in het algemeen de Wet Oorlogsstrafrecht geldt. Er is niet alleen de vraag: naar welke beginselen is de Wet Oorlogsstrafrecht toepasselijk? Maar ook is van belang: onder welke omstandigheden is de Wet Oorlogsstrafrecht van toepassing, onder welke omstandigheden geldt deze wet? Het universaliteitsbeginsel als geformuleerd in art. 3, krijgt beperkter inhoud, indien het alleen in bepaalde omstandigheden mag toegepast worden.

Type
Articles
Copyright
Copyright © T.M.C. Asser Press 1960

Access options

Get access to the full version of this content by using one of the access options below. (Log in options will check for institutional or personal access. Content may require purchase if you do not have access.)

References

2. Enkele volkenrechtelijke aantekeningen bij de Wet Oorlogsstrafrecht, dit Tijdschrift 1959, blz. 263291.Google Scholar

3. Zo b.v. Pompe, W. P. J.: Handboek van het Nederlandse Strafrecht, Zwolle 1959, 5de druk, blz. 524.Google Scholar

4. Of zelf in burgeroorlog is verwikkeld.

5. Mouton, M. W.: De Wet Oorlogsstrafrecht en het Internationale RechtGoogle Scholar, dit Tijdschrift, 1960, blz. 5971.Google Scholar

6. In het Verdrag van Nyon, 1937, werden de schendingen van deel IV van het Londens Vlootverdrag gewraakt als “acts contrary to the most elementary dictates of humanity, which should be justly treated as acts of piracy”. Ten processe van Neurenberg, waar Doenitz werd beschuldigd van dergelijke feiten, werd uitdrukkelijk geconstateerd, dat hij deswege niet zou worden gestraft, daar ook de geallieerden zieh aan dergelijke praktijk van meet af hadden schuldig gemaakt. “In view of all the facts proved and in particular of an order of the British Admiralty announced on the 8th May 1940, according to which all vessels should be sunk at sight in the Skagerrak, and the answers to interrogatories by Admiral Nimitz stating that unrestricted submarine warfare was carried on in the Pacific Ocean by the United States from the first day that nation entered the war, the sentence of Doenit? is not assessed on the ground of his breaches of the international law of submarine warfare” (Judgment, Brit. ed. p. 108).Google Scholar Volgens Mouton, blz. 68, zou de geallieerde praktijk een repressaille geweest zijn. Hiervan blijkt niets uit genoemd vonnis, dat slechts mededeelt dat in de Berste Wereldoorlog dergelijke repressailles werden genomen. Het zou ook hoogst eigenaardig zijn repressailles te nemen in de Pacific tegen de Japanners wegens duitse gevechtsmethoden in de Noordzee! De Stelling van Mouton, dat individuele bestraffing niet mag plaats hebben als represailles zijn toegepast, is bepaaldelijk niet de formulering van een regel van stellig volkenrecht. Zij berust op een verwarring van de functies van represaille (dwang om onrecht te staken preventie) en bestraffing (activiteit om geschonden rechtsorde te herstellen, repressie).

7. Zo van Bemmelen—van Hattum: Hand- en Leerboek van het Nederlandse Strafrecht, Arnhem—'s Gravenhage 1953, Deel I, blz. 108.Google Scholar

8. Verg. Pompe, W. P. J.. Handboek van het Nederlandse Strafrecht, Zwolle 1959, 5de druk, § 326 en § 327.Google Scholar

9. Greenspan, Morris, The Modern Law of Landwarfare, Berkeley and Los Angees 1959, p. 503; verg. ook p. 1316.Google Scholar

10. Dahm, Georg, Zur Problematik des Völkerstrafrechts, Göttingen 1956, blz. 38.Google Scholar

11. Immers ook de duitse rechter is competent t.a.v. duitse oorlogsmisdrijven.

12. Al inviteerde men vaak een bondgenoot-rechter in het college: in het Buck-trial (mei 1946) een Franse rechter i.v.m. Franse slachtoffers, in het Peleustrial (oct. 1945) een Griekse rechter i.v.m. Griekse slachtoflers, in het Almelotrial (nov. 1945) een Nederlandse rechter i.v.m. een Nederlands slachtoffer. Een en ander geschiedde op grond van Regulation 5 van de Royal Warrant van 1945. Zie, Law Reports V, p. 41.Google Scholar

13. History of the United Nations War Crimes Commission, London 1948, p. 451.Google Scholar

14. Law Reports, Vol. I, p. 4654.Google Scholar Daarentegen heeft de Franse Cour de Cassation beslist “que la justice française n'était pas compétente pour juger un Allemand coupable d'avoir, en Allemagne, mis à mort des prisonniers de guerre anglais”. Mannoir, Zie J. P., La répression des crimes de guerre devant les tribunaux français et alliés, Genève 1956, p. 135.Google Scholar

15. Van belang is de Amerikaanse opvatting, zoals uitgedrukt in Manual, art. 506 b: “The principles quoted in a (d.z. die genoemd in art. 129 Krijgsgevangenenconventie) are declaratory of the obligations of belligerents under customary international law to take measures for the punishment of war crimes committed by all persons, including members of a belligerent's own armed forces”. Het gaat hier alleen over de plichten van oorlogvoerenden.

16. Brand, G., The War Crime Trials and the Law of War, B.Y.I.L. 1949, p. 414427, p. 416.Google Scholar

17. Het gevaar van internationale wrijving wordt bevorderd door deze verplichting tot vervolging, indien men in de Conventie het onbeperkt universaliteitsbeginsel leest. Een vervolging in de neutrale Staat Nederland zou immers gemakkelijk als in strijd met het volkenrecht en als “unfriendly act” kunnen worden opgevat.

18. Belinfante, Men zie A. D., Is het wenselijk, met het oog op de toenemende behartiging van belangen in internationaal verband, die belangen hier te lande strqfrechtelijk te beschermen, en zo ja, in hoeverre en op welke wijze? Praeadvies Nederlandse Juristen Vereniging 1958, I, p. 161229, p. 213.Google Scholar