Hostname: page-component-586b7cd67f-dsjbd Total loading time: 0 Render date: 2024-11-28T01:22:10.773Z Has data issue: false hasContentIssue false

Het beginsel van non-discriminatie en de clausule van de meestbegunstigde natie: met kanttekeningen bij enkele recente uitspraken van het internationale hof van justitie

Published online by Cambridge University Press:  21 May 2009

Get access

Extract

In this essay attention is drawn to the appearance in many commercial treaties as well as in several recent multilateral agreements of the term “non-discriminatory treatment” next to or in place of the well established formula of the most-favoured nation treatment. Although apparently similar in wording and purpose—a guarantee of non-discrimination—the principle of non-discrimination covers much more ground than the obligation of most-favoured nation treatment. The beginnings of this mutation in commercial treaty law go back as far as the early thirties when quota systems and foreign currency regulations made their appearance, and the treaty terms had to be adapted to these new situations in order to assure “fair proportionate shares”, “fair and equitable treatment”, etc. This transformation and partial elimination of the m.f.n. clause occurred at a time when negotiations on tariff-reductions became more and more difficult, due to the refusal by countries maintaining a highly developed negotiable tariff system to grant duty reductions gratuitously, as well as to the attitude of other protectionist countries claiming unconditional m.f.n. treatment without being disposed to lower their own high import duties. As one author rightly observed: the m.f.n. clause was being made the scapegoat of what really was the failure of economic policies.

Type
Articles
Copyright
Copyright © T.M.C. Asser Press 1953

Access options

Get access to the full version of this content by using one of the access options below. (Log in options will check for institutional or personal access. Content may require purchase if you do not have access.)

References

page 396 note 1 Het behoeft geen betopg, dat ten gevolge van de tegenstelling West—Oost het beginsel van non-discriminatie nog geen algemene toepassing kan vinden.

page 397 note 1 Dit doet zieh in de eerste plaats voor bij vergaande specificatie van de posten van het douanetarief. In het verleden werd hiertegen, dikwijls tevergeefs, de strijd aangebonden. Het systeem van specificaties als zodanig, mits niet ten doel hebbende bepaalde landen opzettelijk uit te sluiten of achter te stellen, wordt tegenwoordig allerwege als waardevol erkend, aangezien daardoor gelijktijdige onderhandelingen en een accumulatie van wederzijdse tarief-concessies mogelijk worden. — Voorts zal de m.b.-clausule uiteraard nooit de verschillen in geographische ligging (afstand tussen im- en exportland, land- of zeeverbindingen), in climatologische omstandigheden en in het alge-meen in de concurrentie-voorwaarden opheffen. Het zal slechts zeer weinig voorkomen, dat de aan het handelsverkeer deelnemende landen als “gelijk” kunnen worden beschouwd.

page 398 note 1 “To characterise the metamorphosis of the clause since the advent of the depression as a breakdown of the principle it represents is misleading. The clause itself can not have any inherent defects (lest it be in vagueness of wording), but the system of which it is only an integral part can and has broken down. Most-favored-nation policies have been made the scapegoat for what is really criticism of, and dissatisfaction with the workings or failures of an economic system.” Snyder, (Garlton, Richard), The most-favored-nation clause; an analysis with particular reference to recent treaty practice and tariffs. New York (Columbia University) 1948, p. 246.Google Scholar

page 399 note 1 Belangrijk is in dit verband de erkenning van de consolidatie van een laag en niet voor verdere verlaging bij onderhandeling in aanmerking komend invoerrecht als een gelijkwaardige, althans waardevolle concessie, rechtgevende op tegenpraestatie. Art. 17, 2d van het Havana-charter: “The binding against increase of low duties or of duty-free treatment shall in principle be recognized as a concession equivalent in value to the substantial reduction of high duties or the elimination of tariff preferences.”

page 399 note 2 Met zovele woorden wordt ook in de Code de la libéralisation, krachtens besluit van de Raad van de O.E.E.S. van 20 Juli 1951, non-discriminatie als rechtsverplichting aan de partijen opgelegd bij de uitvoering van dit besluit. (Doc. C (51) 261.)

page 400 note 1 Toch geschiedt dit in deze vorm slechts zelden — vgl. art. 6 van de aanvullingsovereenkomst van 29 Augustus 1952 pp de overeenkomst van 6 November 1939 tussen de Ver. Staten van Amerika en Venezuela (Bulletin of the Department of State van 29 September 1952, n. 692, p. 488).

page 400 note 2 Billijkheid in de toewijzing van deviezen impliceert uiteraard de naleving van het beginsel van non-discriminatie. Dit beginsel is met zovele woorden in de moderne handelsverdragen en multilaterale overeenkomsten ook neergelegd met betrekking tot de werking van in- en uitvoer-monopolies, alsmede op het stuk van overheids-aanbestedingen, en in het algemeen bij het bestaan van Staatshandel. Vgl. art. 8 van het handelsverdrag tussen de V.S.A. en Groot-Brittannië, art. 4 van het handelsverdrag tussen de V.S.A. en Canada, beide van 17 November 1938; art. 29 van het Charter van Havana en art. XVII van de G.A.T.T.

page 401 note 1 In het geciteerde werk van Snyder (zie noot 1, p. 398), dat als zeer volledig kan worden beschouwd, worden de talrijke verschillen in vorm en inhoud aan de hand van 607 bestudeerde clausules geclassificeerd en geanalyseerd. “While it is evident that the clause is becoming standardized, there is no fixed wording or formula of the clause; and yet, its raison d'être is always the same.” (p. 48). “Diversity of stipulation is no obstacle to the determination of a concept of the clause. Human activities cause innumerable contracts of sale; each one is different in word and meaning, but this does not mean that the contract of sale has no reality before the law.” (p. 49). En uit zijn conclusie: “Clearly the most-favored-nation clause is not like the law of nature: everywhere and always the same. What it is—its effectiveness, scope, and definition—will depend on how it is expressed in a trade agreement, on the prevailing international economic situation, on the tariff system of the nation employing the clause, and on the internal forces shaping the commercial policy.” (p. 237).

page 402 note 1 Ben voorbeeld daarvan was de eis van de Britse regering, dal Nederland krachtens art. I van het Brits-Nederlandse Handelsvertrag van 27 October 1837 bij de toepassing van de invoercontingentering Britse goederen zou behan-delen op voet van meestbegunstigde natie, daarmede beogende de uitvoering van deze crisis-maatregel te verhinderen door aanspraak te maken op de aan enig land te verlenen grootste contingenten. Bij de onderhandelingen in 1934 werd het starre standpunt verlaten en genoegen genomen met “fair proportionate shares”.

page 402 note 2 Ontbreekt elke rechtsgrondslag, dan wordt soms toch de feitelijke behan-deling op voet van meestbegunstigde natie verleend. Zie hiervoor schrijvers Utrechtse openbare les: “Feitelijke en rechtsbetrekkingen in het internationale handelsverkeer”. Groningen, (Wolters, J. B.) 1952.Google Scholar

page 402 note 3 Hetgeen voor de klassieke vorm van douane-unie gemeengoed is geworden, is nog een punt van meningsverschil wanneer het gaat om erkenning van een uitzondering op de m.b. voor regionale overeenkomsten. Zo behoefde de instelling van de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal ingevolge het Schuman-verdrag (E.K.S.G.) op dit stuk de bewilliging van de G.A.T.T.-landen. Plannen als dat van een geleidelijke verlaging van de invoerrechten tussen de landen-leden van de Raad van Europa (de Tow tariff club) kunnen evenmin worden geacht automatisch buiten de werking van de m.b. te vallen, al biedt art. 24 van de G. A.T.T. de gelegenheid, dit plan als het begin van een Europese tol-unie aan te dienen en zodoende het fiat te ontvangen voor een dergelijke regionale aanloop. Wij moeten hier rekening houden met de tegenstelling: wereld-wijde handelsverruiming — regionale groepsvorming. Slechts indien de regionale samenwerking bevorderlijk zou worden geacht aan het algemene doel van verruiming van de wereldhandel, zal ook hier de m.b. geen obstakel blijken te vormen.

page 403 note 1 De toelating van uitzonderingen op de m.b. geschiedt veelal contre-cœur en is meer een daad van politick, resp. handelspolitiek beleid. Toch bestaat er een communis opinio over wat als toelaatbare en ontoelaatbare uitzonderingen moet worden beschouwd; in het algemeen zal de doorslag geven de overtuiging, dat de gevraagde excepties op de m.b. niet als hoofddoel hebben, een barrière op te werpen voor de handel van de niet bij het preferentiële regiem betrokken landen.

page 407 note 1 Art. 2 van het Brits-Marokkaanse handelsverdrag vari 1856: “Le Sultan du Maroc s'engage à abolir tous monopoles ou prohibitions sur les marchandises importées, excepté le tabac, les pipes à fumer de toutes espèces, l'opium, le soufre, le salpètre, le plomb, les armes de toutes sortes et les munitions de guerre.” — Art. 5: “Aucune prohibition, soit quant à l'exportation, soit quant à l'importation d'aucun article quelconque ne s'appliquera aux sujets anglais, à moins que cette prohibition ne s'applique aux sujets de toute autre nation.”

page 407 note 2 Hornbeck, Stanley K., The most-favored-nation clause in commercial treaties. 3, A.J.I.L., 1909, p. 407.Google Scholar

page 408 note 1 De constructie van het m.b.-argument was in dit geval een gecompliceerde. De Verenigde Staten beriepen zieh niet op voordelen of gunsten aan Groot-Brittannië en Spanje rechtstreeks verleend, doch op de gunstige positie, die deze landen zouden kunnen innemen, wanneer zij op grond van de m.b.-clausule in hun verdragen (o.a. art. 5 van het Brits-Marokkaans verdrag) een beroep zouden willen doen op een behandeling op voet van gelijkheid met het protector-land Frankrijk. Dat deze landen hun m.b.-recht in dit geval niet uitoefenden, was, volgens de Amerikaanse pleiter, geen argument om de Verenigde Staten het recht te ontzeggen zijn m.b.-clausule wel geldend te maken. Op de kern van de Marokko-affaire — de gelijkstelling van Amerikaanse met Franse onderdanen in verband enerzijds met de door de V.S.A. in 1917 erkende protectoraatsverhouding en anderzijds met de m.b. — kunnen wij hier niet ingaan. Dit geldt ook voor het interessante economische betoog van prof. Reuter en zijn uitvoerig beroep op de erkenning van deviezen-reglemen-teringsmaatregelen in het verdrag betreffende het Internationale Monetaire Fonds, e.a. Wel dient te worden vermeld, dat Frankrijk's interpretatie van art. 2 jo art. 5 van het Brits-Marokkaanse handelsverdrag, waarmede beoogd werd, het bewijs te leveren van Marokko's vrijheid, zijn invoer te regelen over-eenkomstig de deviezen-positie, veel overeenkomst vertoonde met de Neder-landse interpretatie van art. 1 van het Nederlands-Britse handelsverdrag van 1837, toen het ging om de poging, de invoer-contingentering buiten de m.b.-clausule te houden (zie noot 1, p. 402). In deze oude verdragen is er nooit sprake van een regeling van de handekbetrekkingen tussen de landen als economische eenheden, doch van de rechten van de vreemde importeurs, e.a. Als zodanig zou deze verdragsconstructie vrijheid laten tot reglementering van de invoer in het algemeen, tenzij de strekking van het verdrag zieh daartegen verzet. In verband met de Acte van Algeciras stond dit hier wel onomstotelijk vast.

page 410 note 1 Een complicatie doet zich voor, wanneer in cen verdrag de m.b. gekoppcld is aan met name genoemde, van kracht zijnde andere verdragen. In zulk cen geval heeft men inderdaad met incorporatie van de aan andere landen ver-leende voordelen te maken. Aangezien echter in een dergelijk geval het systeem medebrengt, dat de betreffende verdragen tegelijkertijd (kunnen) worden beëindigd, doet zieh geen moeilijkheid voor met de werking van deze m.b.-clausule. Er is slechts één geval bekend, waarin ten gevolge van ongelijke eind-data de m.b. nog effect sorteerde nadat de verdragen, waaraan de gunsten werden ontleend, reeds buiten werking waren getreden. Het betreft hier art. 1 van het handelsverdrag tussen Spanje en Groot-Brittannië van 26 April 1886: “The Government of Her Majesty the Queen Regent of Spain will grant to the United Kingdom of Great Britain and Ireland and to Her Britannic Majesty's colonies and foreign possessions most-favoured-nation treatment in all that concerns commerce, navigation and consular rights and privileges in Spain and in the Spanish colonies and foreign possessions, co-extensive in amount of benefit with that accorded to France and Germany under the treaties of the 6th February 1882 and the 12th July 1883.” — Toen allerwege nieuwe tarieven van invoerrechten werden ontworpen, welke in de loop van 1892 van kracht moesten worden, werd o.a. het Spaans-Franse verdrag met ingang van 1 Februari 1892 opgezegd. Het Spaans-Britse kon echter niet vóór 30 Juni 1892 buiten working treden. De Spaanse en Franse regeringen hadden zieh tevoren accoord verklaard met deze “overgangsperiode” ten gunste van Engeland.

page 413 note 1 Op zichzelf beschouwd was het voor Engeland niet nodig geweest, zieh hiervoor op de m.b.-clausule te beroepen, want in de Brits-Perzische nota-wisseling van 10 Mei 1928 had het ter zake reeds een eigen recht verkregen: “Les sujets britanniques en Perse seront admis et traités sur le territoire persan conformément aux règles et pratiques du droit commun international.” Dit eigen recht was de compensada voor de afstand door Grpot-Brittannië van zijn capitulaties in Perzië. Een beroep op deze notawisseling van 1928 had echter geen zin in verband met de restrictie “traités postérieurs” in de Iraanse declaratie van 2 October 1930 (geratificeerd 19 September 1932) ad art. 36, 2 Statuut I.H.V.J.

page 413 note 2 Ter adstructie van deze Stelling haalde Mr. Fitzmaurice een passage aan uit Mr L. E. Visser's gezaghebbende Studie in de Revue de droit international et de législation comparée (1902): “En ce qui concerne le contenu essentiel de la clause, il est clair que les droits qui en résultent s'étendent seulement aux intérêts dont on a convenu expressément.”

page 414 note 1 Zie voor een beschouwing over de competentie-vraag Professor Verzijl's artikel in het eerste nummer van dit Tijdschrift.

page 415 note 1 De gezamenlijke afwijkende rnening van rechters Basdevant, Klaestad en Read en president Sir Arnold McNair biedt geen houvast voor de op-vatting van dezen inzake de draagwijdte van de m.b.-clausule. Hun bezwaar tegen het arrest is van algemene en principiële aard: het Hof had dieper op de zaak moeten ingaan alvorens tot een verplichting tot arbitrage te con-cluderen en had niet mogen volstaan met een prima facie constatering van een geschil, waarvan één partij beweert, dat het is “fondé sur le traité de 1886”.

page 415 note 2 Hoewel het Hof bij zijn arrest van 19 Mei 1953 eigenlijk is vooruitgelopen op de alleen aan de arbitrage-commissie toekomende beslissing inzake haar competentie, is het niet uitgesloten te achten, dat deze — evenals trouwens het Hof zelf, ingeval het door de partijen als arbitrage-Hof ad hoc mocht worden aangewezen —, bij nader inzien — dus niet langer prima facie — alsnog zou beslissen, dat de claim van Ambatielos naar haar aard niet is “fondé sur le traité de 1886” en zij dus niet competent is, er van kennis te nemen. Zou zij daarentegen, mèt het Hof, aannemen, dat zij wel compétent is, dan zou dit betekenen, dat — waarover het Hof zieh niet heeft uitgelaten — voor haar vaststaat, dat de claim ter zake van de beweerde déni de justice in dit geval niet alleen in de algemene beginselen van internationaal recht, maar ook in de m. b.-clausule van het handelsver drag van 1886 haar rechts-grond heeft.