Hostname: page-component-586b7cd67f-2plfb Total loading time: 0 Render date: 2024-11-30T21:36:03.307Z Has data issue: false hasContentIssue false

Echtscheiding van Hongaarse vluchtelingen

Published online by Cambridge University Press:  21 May 2009

Get access

Extract

Op 2 februari 1960 (N.J. 1960, 440) wees de Haarlemse Rechtbank vonnis in een belangwekkende zaak van scheiding tussen Hongaarse vluchtelingen, die wegens de fundamentele beginselen van internationaal privaatrecht, die zij raakt, nadere aandacht verdient.

Type
Articles
Copyright
Copyright © T.M.C. Asser Press 1961

Access options

Get access to the full version of this content by using one of the access options below. (Log in options will check for institutional or personal access. Content may require purchase if you do not have access.)

References

1. Tegen het vonnis werd geen appel ingesteld.

2. Verstrekt door het Documentatie Bureau voor Oost-Europees recht te Leiden.

3. Tevoren had in Hongarije par. 114 van de wet XXI/1894 dezelfde strekking. Deze wet gaf aanleiding tot de opneming van het hierna in de tekst genoernde voorbehoud van de nationale jurisdictie in art. 5 van de Haagse echtscheidings-conventie van 1902.

4. Vgl. Rb. Almelo 18 juni 1955 N.J. 1955, 574Google Scholar; Overzicht WPNR. 4466 (1956).Google Scholar

5. Bergmann, , Internationales Ehe- und Kindschaftsrecht, Ungarn, p. 11.Google Scholar

6. Ibid., p. 457/458, Riezler: “Parmi les objectifs auxquels devrait viser une future convention internationale … Les étrangers ayant quitté définitivement leur pays d'origine devraient être mis en mesure de plaider dans le pays de leur résidence.”

7. Vgl. Hof den Haag, 5 maart 1958, N.J. 1958, 502Google Scholar, Overzickt WPNR 4594, P. 354/355.Google Scholar

8. Men zou voor dit betoog ook een beroep kunnen doen op de letter van de boven (no. 6) besproken uitzondering, die net slot van art. 5 van het Haagse echtscheidingsverdrag biedt op de uitsluitende nationale bevoegdheid. Daar wordt immers bepaald, dat de vreemde (domiciliaire) rechter bevoegd blijft, indien de vordering tot echtscheiding niet voor de (uitsluitend) bevoegde nationale jurisductie kan worden ingesteld. Uit de geschiedenis van deze bepaling (Actes 1900, p. 211Google Scholar) blijkt echter duidelijk, dat men het oog heeft gehad op huwelijken, die door hun aard, doordat zij door de nationale rechtsorde niet als bestaande worden erkend, niet (nooit) tot een vordering tot echtscheiding voor het nationale forum aanleiding kunnen geven. Hetgeen misschien beter wordt uitgedrukt in de Franse tekst: “un mariage qui ne peut donner lieu à une demande en divorce…”.

9. Het bovenstaande was reeds geschreven, toen ik het boek van László Réczei, Internationales Privatrecht (1960)Google Scholar, ontving. De sehr, meent (p. 133, 368), dat de regel der exclusieve competentie van de Hongaarse rechter in echtscheidings-zaken ook betrekking heeft “auf jene, ins Ausland geflüchteten ungarischen Staatsangehörigen, die auf dem Gebiete eines Mitgliedstaates des Flüchtlingab-kommens von 1951 das Asylrecht erhalten haben”. Hongaarse rechtspraak schijnt er op dit punt niet te bestaan. — Réczei neemt aan, dat buiten verdrag de Hongaarse rechter wel bevoegd is t.a.v. vreemdelingen, die in Hongarije wonen, ook al verklaart hun nationale wet de nationale rechter uitsluitend bevoegd (p. 363 en p. 136, noot 26). Dit standpunt komt dus met het Nederlandse overeen (hierboven no. 4). Volgens het vroegere Hongaarse recht (par. 116 van de wet van 1894 op het huwelijksrecht) kon de Hongaarse rechter alleen de echtscheiding uitspreken, indien zijn vonnis in de nationale Staat der echtgenoten werd erkend. Maar deze bepaling is in de nieuwe Hongaarse wetgeving niet gehandhaafd.

10. Aldus ook Sarraute en Tager, Rev. Cr. de dr. i. pr. 1953, p. 266Google Scholar noot. Stond dit niet vast, dan zou Engeland het verdragr waarschijnlijk niet hebben onder-tekend, ofschoon bij deze uitleg de Engelse interpretatie van verschillende artikelen wel een geheel andere zia zijn dan die, welke in andere landen daaraan wordt gegeven.

11. Arrest van het Hof van appel te Svea van 30 december 1957, Clunet 1960, p. 536.Google Scholar

12. In het verslag over de beslissing in Clunet van de hand van de Parijse advocaat Jean Nadd, het enige gegeven dat ons over het arrest ten dienste Staat, wordt tenminste over art. 16 niet gerept.

13. Bergmann, , Internationales Ehe- und KindschaftsrechtGoogle Scholar, I, Schweden, p. 7 e.v.Google Scholar

14. Vgl. mijn Echtscheiding en Openbare Orde, Varia Juris Gentium, Liber amicorum J. P. A. François, Leiden 1959, p. 173 e.v.Google Scholar

15. Se. “réfugiés”, die eerst onder bescherming van de I.R.O. standen en daarna — maar eerst ná de echtscheiding — van het Office français de protection des réfugiés et apatrides.

16. Voor Zweden gold op het ogenblik van het wijzen van dit laatste arrest wel het Vluchtelingenverdrag van 1951, maar Zweden heeft bij de bekrachtiging van het verdrag op 20 October 1954 ten aanziefi van art. 12 lid 1 het voorbehoud gemaakt, “dat het verdrag geen wijziging brengt in de thans geldende regel van het Zweedse internationaal privaatrecht volgens welke de persoonlijke staat van de vluchteling wordt beheerst door de wet van het land, welks nationaliteit hij heeft” (Tr. Bl. 1957 nr. 21, p. 5). Het Hof te Svea was dus niet krachtens het vluchtelingenverdrag verplicht de domiciliaire wet toe te passen. Het weigerde de in de reserve neergelegde uitspraak van de Zweedse Regering omirent het geldende Zweedse recht betreffende de Staat van de vluchteling op de erkenning van vreemde echtscheidingsvonnissen toepasselijk te achten.